De Parel, nr. 4 1999
Tekst, foto’s : A.M. de Vlaam
Tekeningen: E. Uijtewaal
Om het wiel niet telkens opnieuw te hoeven uitvinden is het raadzaam allereerst de boeken te raadplegen wanneer men informatie over een plant wenst. Echter, dat niet alles wat in boeken staat geschreven juist is en men kritisch moet blijven leert weer eens het volgende verhaal.
De aanleiding tot dit artikel is dat tot mijn verrassing twee jaar na zaaien enkele van mijn Meliaplanten bloeiden. Mijn mederedacteuren E. Uijtewaal-de Vries, W. Kersten en ik hebben ons gedriëen in de geheimen van de Melia verdiept en daar veel genoegen aan beleefd.
Boekenwijsheid
Het geslacht Melia behoort tot de familie van de Meliaceae. Er zijn negen soorten van dit geslacht bekend. Melia was destijds de Griekse naam voor es (Fraxinus). Melia heeft bladeren die in hun ontwikkeling en vorm op de bladeren van de es lijken maar veel fraaier zijn. Melia heeft namelijk ook dubbel geveerde bladeren maar de blaadjes hebben gekartelde randjes en zijn iets teruggebogen.
Wij zijn nog steeds slordig met het gebruik van de plantennamen, onder andere bij Geranium en Pelargonium. Van Weerden leerde ons in het vorige nummer van de Parel (nr 3, 1999, pag 12) voor eens en altijd af Datura en Brugmansia te verwarren. Zo onderscheidden de oude Grieken Melia en es niet duidelijk van elkaar totdat Linnaeus in de 18e eeuw met zijn ordelijke geest een systematische plantenindeling maakte en een aantal Gordiaanse knopen doorhakte.
Melia is een bladverliezende middelgrote boom. Azedarach is een inlandse naam.

Verspreiding.
Men neemt aan dat Melia zijn oorsprong heeft zuidelijk van de Himalaya (Kashmir) en zich spontaan naar China en Iran heeft uitgebreid. Nu is deze fraaie boom overvloedig aangeplant in alle werelddelen, zowel in de tropen als in alle mediterrane streken (zie foto 1) alwaar zij enkele graden vorst goed verdraagt (vorstbestendig), oudere exemplaren zelfs tot -1 5 graden. In Zuid-Afrika zaait de boom zich zo gemakkelijk uit dat daar van een plaag gesproken wordt.
Namen.
Door haar verbreiding over grote delen van de wereld kreeg Melia vele volksnamen zoals – in het Nederlands vertaald – trots van China, trots van India, paradijsboom, rozenkransboom, paternosterboom. kralenboom, sering van India, Perzische sering, Kaapse sering, tempelboom, parapluboom, witte ceder en bastaardceder. Het gebruik van volksnamen zegt iets over hoe de plaatselijke bevolking tegen een plant aankijkt. Volksnamen lijken tegenwoordig populair bij een groep tuinmensen. Zij werken echter verwarring in de hand omdat in verschillende streken vaak eenzelfde naam gegeven wordt aan verschillende planten.
Grootte.
De boom wordt in de oorsprongsgebieden vier tot acht meter hoog en heeft een ongeveer even brede kruin. Hij groeit van nul tot op 2000 meter boven de zeespiegel, zoals in de Himalaya. Exemplaren van 15 meter hoogte komen voor in de tropen maar zij hebben dan vaak een holle stam die een diameter van 80 cm kan bereiken.
Gebruik.
Reeds lang wordt de boom aangeplant voor de snelle productie van brandhout.
Aanvankelijk groeit hij namelijk zeer snel (in Oeganda 1.70 meter per jaar). Later neemt de groeisnelheid af zodat de boom middelgroot blijft. Na kappen ontstaan uit de stobben en wortels snel nieuwe exemplaren (opschot). Er is zo sprake van een korte omlooptijd. Het wat rode hout is vrij zacht en takken worden vaak gebroken door de wind. Het wordt o.a. gebruikt voor het maken van fineer, muziekinstrumenten, sigarenkistjes en papier.
Foto 2 bloemtuilen uit bladoksels
Vanwege zijn fraaie aanzien en de heerlijke geur van de bloemen wordt Melia ook vaak als laanboom aangeplant. Door het dichte donkergroene bladerdak is hij als schaduwboom nuttig, o.a. voor het vee en op koffieplantages.
De bladeren en vruchten worden gebruikt in de kleerkast ter bescherming tegen insecten (als mottenballen). Ook sprinkhanen zouden de boom mijden. De bladeren worden ook wel gebruikt als geitenvoer. Van de bruine pitten worden kralenkettingen en rozenkransen gemaakt.
De bloei.
In april/mei is de boom gesierd met licht roze bloemen in losse tuilen aan een 15 tot 20 cm lange steel die in de bladoksel ontspringt (zie foto 2). Mogelijk komt daar de naam sering in de volksmond vandaan. Citaten betreffende de vruchten: ‘De zaden bevinden zich in de fraaie glanzende goudgele tot 1,5 cm dikke besvormige steenvruchten’. ‘Elke bes bevat 1-5 zaden’. Verder in dit artikel zal blijken dat dat, zoals het in een aantal boeken staat, niet helemaal juist is of op z’n minst verwarrend. Een steenvrucht is namelijk een vlezige vrucht waarvan het vruchtvlees één zaad met een steenharde wand omgeeft, zoals bij kers, pruim en perzik.
De Melia heeft echter meer weg van een klokhuis met een harde wand. De bessen (zie tekening A) blijven tot in de winter aan de boom wanner het blad reeds is afgevallen. Ze zijn bitter en giftig voor mensen en vee, ook voor pluimvee. Het lijkt mij dan ook onwaarschijnlijk dat vogels voor de verspreiding van de zaden zorgen.
Als kuipplant.
In een kuip vraagt deze plant ruimte voor de wortelkluit, royaal water, mest en volle zon. In de volle grond verdraagt de boom volle zon zware regenval en droge perioden goed. In streken met een droge bodem wordt Melia ook wel aangeplant doch dan bij voorkeur langs rivieren of met irrigatie zoals men in het Midden-Oosten toepast bij de brandhoutproductie.
Elke goed dooriatende grond is geschikt. Overwinteren moet bij ons in een vorstvrije ruimte plaatsvinden. Deze mag zowel licht als donker zijn omdat de plant ‘s winters haar blad verliest.
Vermeerderen.
Zowel zaaien als stekken wordt toegepast voor de vermeerdering. Het gedurende enkele dagen weken van de “pitten” versnelt de kieming. Voor het aanplanten in de volle grond gebruikt men in de tropen zaailingen van 6 maanden oud en in gematigder gebieden zaailingen van een jaar.
Eigen ervaring

In april 1997 zaaide ik vier vruchten van Melia op bodemwarmte na vijlen en weken van de “pitten” omdat ze zo’n harde indruk maakten. Achteraf besef ik dat die bewerking niet noodzakelijk was. Binnen enkele weken stonden de zaailingen boven de grond en had ik vier plantjes waarvan twee één en de andere twee vier stammetjes vormden (zie foto 3). De daarop volgende winters stonden de kale staakjes in de vorstvrije kas en eind februari begonnen de knopjes te schuiven. In twee jaar tijd zijn de planten 70 cm hoog geworden en zag ik nu in april bij drie van de vier planten bloemknopjes verschijnen. Na twee jaar had ik dat in het geheel niet verwacht en ik had mij al eens afgevraagd of Melia wel de moeite van het kweken waard was, afgezien van het fraaie blad. Dat bleek nu dus toch het geval. Omdat het verschillende aantal stammetjes mij intrigeerde heb ik mijn drie resterende “pitten” van vruchtvlees ontdaan en nu blijkt dat een pit vijf ribben heeft. Dat doet vermoeden dat er vijf kamertjes zijn. Bij doorsnijden met een scherp mes blijkt dat inderdaad het geval. In elk kamertje zit één langwerpig zaadje met een zwart vliesje (zie tekening B). Uit één bes kunnen dus een tot vijf planten ontstaan. In de vrije natuur bij spontaan uitzaaien verwacht ik dan ook groepjes Melia dicht bijeen. Op afbeeldingen zie ik steeds maar één boom en ik vermoed dat het dan om uitgeplante exemplaren gaat. Vervolgens heb ik de kluit van een “plant” met vier stammetjes met een waterstraal zo goed mogelijk van grond ontdaan en toen bleek dat het inderdaad vier planten zijn. Zonder scheuren zijn de stammetjes van elkaar los te maken. Ze zijn wel wat ineen gestrengeld maar hebben eigen wortels. In feite heb ik dus twee maal een en tweemaal vier, is 10 planten. Zo gerekend bloeien er nu vier.
Aan het einde van de “pit” bevindt zich een klein gaatje waar het steeltje vast zat. Misschien vergemakkelijkt dit het kralen rijgen (zie “gebruik”). Het verklaart ook het vlotte ontkiemen, want de zaden kunnen daardoor snel vocht opnemen.
Elk bloempje is hooguit twee centimeter groot. Het begint met een rose knopje, maar als de vijf bloemblaadjes zich ontvouwen verkleuren zij naar wit. In het hart bevindt zich een donkerpaars buisje, van ongeveer een centimeter lengte, dat bij doorsnijden in de lengterichting blijkt te bestaan uit met elkaar vergroeide meeldraden; op de rand van het buisje zitten de gele helmhokjes. Binnen in het buisje staat de groene stamper die niet boven de helmhokjes uitsteekt (zie tekening C). Het lijkt mij dat dit zelfbestuiving in de hand werkt. De dubbel geveerde bladeren ontstaan telkens aan de top van de stam uit de eindknop zodat al jong spontaan een boomvorm aanwezig is, maar niet met takken doch met een kruin van bladeren. Pas wanneer de dominante eindknop haar werk voor de lengtegroei heeft gedaan zullen zijtakken ontstaan. Met hun 70 cm zijn mijn planten al echte miniatuur “boom pjes”.
Inmiddels zijn op plaatsen van uitgebloeide bloempjes duidelijke bolletjes ontstaan. Of deze tot rijpe vruchten uitgroeien zal de toekomst leren. In dat geval staan mijn planten komende winter in de vorstvrije kas zonder blad maar mèt bessen.
Aan ziekten of plagen hebben mijn planten nog niet geleden. In de volle grond bij snelle groei zou takbreuk door wind het grootste probleem zijn.
Mijn mederedacteur W Kersten heeft een plant van 2.25 meter hoog en aan de voet een diameter van 2.5 cm. Het is een acht jaar oude zaailing, eveneens van Madeira, die nog nooit gebloeid heeft. Hij zaaide vaker, steeds zonder bewerking, en de zaden kwamen altijd snel op met 2, 3 of 4 scheuten. De planten overwinteren bij hem in een lichte ruimte van wel 1 5° C. Het blad valt dan toch af. Hoewel onze planten ongetwijfeld onder nog meer verschillende condities zijn opgekweekt lijkt overwinteren bij lage temperatuur aan te bevelen voor het verkrijgen van bloei. Uiteraard kan hij ook gewoon pech hebben want bij mij bloeit slechts 40% van de planten en welke planten zullen volgend jaar bloeien; dezelfde vier?
Een samengesteld blad heeft een, meestal naakte, hoofdnerf die verbonden is met een tak. Om de zij-nerven bevinden zich de blaadjes. Bij een bladverliezende plant valt een samengesteld blad in zijn geheel af. Het is gebruikelijk hier te spreken van het verkleinwoord ‘blaadjes’, hoewel deze heel groot kunnen zijn, zoals bij waaier- of veervormige palmbladen.