Onder de titel ‘De Hollandse scheepvaart en plantenintrodukties’ hield Eric Zevenhuizen een inleiding over de komst van een groot aantal planten uit subtropische en tropische streken naar ons land. Plaats van handeling was het Scheepvaartmuseum in Amsterdam, 29 februari j.l. Toehoorders waren de deelnemers aan de excursie in het kader van de Dag van Kultuur en Historie. Hieronder volgt een samenvatting;
Planten in een ander land introduceren is geen vondst uit de l7e eeuw. Reeds de Grieken, Romeinen en Arabieren brachten planten van het ene deel van Europa naar het andere, of van Azië naar Europa en wisten ze permanent wortel te laten schieten.
Met de ontdekking van nieuwe kontinenten kwam de uitwisseling ‘introdukties’ uit het Amerikaanse kontinent tomaat, Spaanse peper, tabak, zonnebloem, aardappel, afrikaantje. Planten uit Azie volgden. Voor Afrika was vooralsnog nauwelijks belangstelling. De Nederlanders verschijnen laat op het toneel, pas na het veroveren van de status van internationale handelsmogendheid. Twee grote handelsmaatschappijen (Verenigde Oostindische Compagnie en West-Indische Compagnie) stichtten steunpunten op alle kontinenten: Noord Amerika, Brazilië (later Suriname), Ivoorkust, Kaap de Goede Hoop, Mauritius, Ceylon, Java en Japan.
Waarom was men nu zo geïnteresseerd in planten en gewassen uit andere werelddelen? Vier redenen zijn daarvoor aan te geven:
- De sierfunktie. Columbus nam van zijn eerste reis Indianen als ‘souvenir’ mee. Mooi of vreemd ogende planten werden om dezelfde reden meegenomen. Het bezit ervan werkte uiteraard statusverhogend.
- Mogelijk medicinaal gebruik. Tot aan 1900 bestonden onze geneesmiddelen vrijwel geheel uit plantendelen en extracten. Vandaar dat elke dokter en apotheker in planten geïnteresseerd was. Op de reizen in den vreemde kreeg men te maken met onbekende tropische ziekten. Zo ook de kolonisten ‘overzee’. De dokters hadden dus grote belangstelling voor het medicinaal plantengebruik bij de inheemse bevolking. Maar ook wilde men hier, in eigen land, graag onderzoek doen.
- Mogelijk ekonomisch gebruik. Viel er geld te verdienen? De hele handel was daarop gebouwd: dus moesten planten soms worden overgebracht naar gebieden waar de compagnieën over voldoende en geschikt landbouwareaal beschikten.
- Wetenschappelijke belangstelling. Met name in Nederland (Leiden) was de belangstelling om planten in een ‘systeem’ te ordenen groot. Nieuwe planten konden leemten in de kennis opvullen, veronderstellingen hard maken.
De medicinale botanie
De direkties van de handelsmaatschappijen wilden geld verdienen, winst maken op de handel in tropische gewassen en produkten. Dat betekende allereerst: de kosten zo laag mogelijk houden. Vandaar de belangstelling voor de bestrijding van ziekten aan boord van de transportschepen. Een van de maatregelen die daartoe werd getroffen was de opdracht aan de mee reizende ‘apotheckers ende chirurgens’ om een medicijnwinkel op te zetten, voor de systematische inzameling en aanwending van inheemse medicinale gewassen. Overigens, de gezondheid van de bemanningen werd ook op andere wijze zo goed mogelijk bewaakt Op Kaap de Goede Hoop, het verversingsstation op weg naar de ‘Oost’, werd een grote tuinderij aangelegd waar uit Nederland meegebrachte groenten werden geteeld. Vanuit Batavia werd het onderzoek door het hoofd van de medicijnwinkel aldaar, Andreas Cleyer, daadkrachtig aangepakt. Diverse expedities naar het binnenland, maar ook naar Ceylon, werden georganiseerd De uitgezonden medici, speciaal voor het onderzoek in dienst genomen, kwamen later aan de universiteiten te werken en zetten daar het onderzoek voort
De koloniale landbouw
De VOC en WIC richtten zich in de eerste plaats op de handel in ‘ter plekke’ te verkrijgen gewassen en produkten, maar bevorderde uiteraard ook de aanplant van nieuwe winstbelovende gewassen. Zo begon men met de teelt van druiven, olijven en tabak op Kaap de Goede Hoop en in Suriname hoopte men sukses te hebben met de aanplant van rabarber, perzik-, amandel- en moerbeibomen.
Soms zaten de twee maatschappijen elkaar daar geduchtig bij dwars. Het lukte de WIC niet om verschillende gewassen uit de Oost naar de West te krijgen. Geen ‘caneel, nagelen nogthe muscaet’ naar Suriname omdat ‘also den uijtvoer in Indien op poene(= straf) van de doot verboden is’. De halve wereld rondvaren met kostbare gewassen aan boord, en de konkurrentie op de loer, veel te gevaarlijk voor het handelsmonopolie!
Planten voor de sier
In de loop van de 17e eeuw ontwikkelde zich in ons land een ware tuinrage. De tachtigjarige oorlog was voorbij; Nederland was een grootmacht, de handel floreerde, en de handelaren van het eerste uur wilden nu ook wel eens van hun geld genieten. Een tuin werd een ‘must’ voor wie mee wilde tellen, een statussymbool, waarmee men de verworven maatschappelijke positie kon tonen. Bovendien was de tuin een mooie aanleiding om de drukke en stoffige stad te ontvluchten en in te verruilen voor het ‘simpele’ buitenleven. Er ontstond een heel gezelschap van natuurgenieters: tuinbezitters en plantenliefhebbers.
Men bezocht elkaars tuinen, ruilde planten en zaden. Er verschenen boeken met tuintips, ook over de verzorging van kuipplanten, hoe een oranjerie gebouwd kon worden, of met recepten om huismiddeltjes te maken met de zelf gekweekte planten. Razend populair was het boek van de Amsterdamse handelaar in kruiden, Jan Commelin: ‘Nederlantze Hesperides’. Onder tuinbezitters bevonden zich apothekers en dokters, die hun tuin ook professioneel gebruikten. Anderen behoorden tot de politieke elite van Holland. De laatsten schroomden niet om op eigen kosten een personeelslid of kleine expeditie overzee te sturen op plantenjacht!
Zo bijvoorbeeld Simon van Beaumont, sekretaris van de Staten van Holland, rond 1670. Hij stuurde z’n tuinman naar West Indië. Of Caspar Fagel, raadspensionaris van Holland in dezelfde tijd. Hij zond iemand uit naar de Kaap. En Johan Huydecoper, burgemeester van Amsterdam en bezitter van het buiten Goudestein en Maarssen. Hij schakelde zijn neven, in dienst van de VOC, in waar hij overigens aandeelhouder van was.
Dankzij zijn neven kon Huydecoper bogen op het bezit van een curieuze verzameling van kanaries, apen, een civetkat, Kaapse ganzen, huiden, kokosnoten, een beker gemaakt van de neus van een neushoorn, kisten met zaden en bollen, een herbarium Kaapse flora, een aantal albums met aquarellen van planten door een schilder ter plekke gemaakt. Zoveel mogelijk poogde hij de verzamelwoede van z’n neven te sturen. Veel van wat hij kreeg gaf hij als relatiegeschenk weer weg. Ook koningstadhouder Willem III liet zich niet onbetuigd: in 1687 stuurde hij intendant der prinselijke tuinen, Daniel Desmarets naar Suriname ‘tot het inkoopen en overbrengen van verscheyde uytheemsche gewassen’.
De plantenliefhebbers moesten overigens nogal wat over hebben voor het uitbreiden van hun bezit Het moest altijd in het verborgene gebeuren, de compagnieën verboden zoveel mogelijk privéverzendingen. Het was dan ook belangrijk goede vrienden te zijn met invloedrijke personen.
Daarnaast liep het transport uit den vreemde lang niet altijd goed. De zeereizen duurden vele maanden, het zoute zeewater spoelde over het dek, de temperatuur kon sterk schommelen. Men legde zich daarom toe op het vervoeren van zaden, bollen of stekken. Het kweken van de planten in ons land gaf weer andere problemen, er waren geen kassen met kunstmatige verwarming. Het lukte nog wel om tropische eenjarigen met de runbak (broeibak) uit zaad op te kweken, maar voor tropische heesters en bomen waren oranjerie en runbak ontoereikend.
Planten voor de wetenschap
Vanaf de 15e eeuw probeerden onderzoekers planten in een schema onder te brengen. Zo de Zwitser Caspar Bauhin in zijn Pinax Theatri Botanici’ (1623). Andere onderzoekers waren John Ray in Engeland, Joseph Pitten de Toumefort te Frankrijk en Paul Hermann te Leiden. Geen van hen kwam tot een bevredigend resultaat. Hun ideeën werden telkens achterhaald door nieuwe vondsten van overzee.
Pas na 1700 zou Carolus Linnaeus, dankzij Nederlandse botanici en verzamelingen, licht brengen in de onderlinge verwantschap binnen het plantenrijk. Hij zou ook de binaire nomenclatuur opstellen: de naamgeving van planten met een geslachtsnaam en een soortnaam
De Amsterdamse Hortus
Na 1680 komen de ontwikkelingen in een stroomversnelling: Een nieuwe fase in de beoefening van de plantkunde en in het introduceren. Een van de oorzaken, wellicht zelfs de belangrijkste, is de stichting van de Hortus van Amsterdam. De eerste Hortus Botanicus stamt uit 1638 en was gelegen in de Regulierhof, een voormalig klooster. De tuin diende als praktikum voor de studenten apotheekkunde. In 1665 moest deze tuin verdwijnen. Een tijdlang behielp het Collegium Medicum zich van een kleine tuin bij het binnengasthuis, maar in 1682 opperde burgemeester Johan Huydecoper het plan een echte Hortus Botanicus te stichten, en wel in de Plantage, eigenlijk bestemd voor de bouw van huizen, maar vanwege een recessie als volkstuinenkompleks verhuurd.
12 november 1682 diende zijn plan in de Vroedschap. Huydecoper betoogde dat de tuin ‘een groot gerief voor doctoren en apothecars, ende een cieraet voor de stad’ zou zijn. Uitbouwen van de plantenverzameling zou geen problemen geven vanwege ‘de goede occasie die deze stad heeft om nutte en rare kruyden en planten uyt andere gewesten te becomen’. De kosten van bouw en exploitatie zouden moeten worden opgebracht door leden van de medische stand in Amsterdam.
Het plan viel in goede aarde, zodat Huydecoper zijn mede raadsleden kon bedanken voor de ‘moeijte ende diligentie in dezen aangewend’. Huydecoper en handelaar Jan Commelin werden tot direktie benoemd. Nog diezelfde zomer begon de aanplant
Waren de mooie woorden van de twee over het ‘gerief der doctoren’ en ‘cieraet voor de stad’ een versluiering van eigen belangen? Wilden de heren hun botanische hobby mede gaan beoefenen op kosten van de stad? Ik denk van niet, de belangen van het gemeen en van de twee partikulieren zijn in dit geval niet goed te scheiden. Ze zullen het goed met de stad bedoeld hebben, al maakten ze handig gebruik van hun positie.
Het opbouwen van de kollektie
Drie ontwikkelingen kwamen nu op gang, dankzij de energieke direktie van de nieuwe Hortus:
- Dankzij de Hortus kwam een grote en konstante stroom van planten naar Nederland tot stand. De direkteuren mobiliseerden al hun kontakten in binnen en buitenland; de Portugese ambassadeur in Nederland, de bisschop van Londen, hooggeplaatste dienaren van de WIC en de VOC. Huydecoper kreeg de compagnieën zover dat voor plantenzendingen naar de Hortus een uitzondering werd gemaakt op het verbod op privéverzendingen. Ja, de leiding gaf de gouverneurs overzee de opdracht alle medewerking te verlenen en, zo mogelijk, op eigen initiatief planten aan de Hortus te zenden. Op deze wijze wist de direktie vele noviteiten binnen te halen: Bixia orellana (uit Latijns Amerika), Cinnamomum camphora (Japanse kamferboom, in 1687 via Batavia aangevoerd), Aloe succotrina (Zuid Afrika), Ficus benghalensis (India), Myrsine africana, Oxalis incamata (Zuid Afrika), nu openlijk geschonken door een der neven van Huydecoper.
- Commelin startte in 1684 een omvangrijk projekt: het aquarelleren en beschrijven van de nieuwe aanwinsten. Dit mondde uit in vier prachtige boeken en acht delen met 420 aquarellen; de Moninckx-Atlas (naar een der schilders). Andere publikaties volgden. De kollektie van de Hortus werd (en is) wereldberoemd. Ook Linnaeus heeft er dankbaar gebruik van gemaakt.
- Door de Hortus werd het mogelijk tropische planten te gaan kweken. Hoewel, enige voorzichtigheid is hier geboden. Zeker is, dat in de jaren van de oprichting van de Hortus de mogelijkheid een kas kunstmatig te verwarmen, was ontdekt Een dergelijke tropische kas was ideaal, een kruising tussen oranjerie en broeibak. Je kon erin lopen en het glasoppervlak was optimaal. De verwarming was het meest revolutionair: onder de vloer of door de muren liepen gemetselde kanalen. De rook van een gestookt turfvuur trok door dit buizenstelsel, verwarmde de kas om daarna via een schoorsteen afgevoerd te worden. Tot ca. 1840 bleef dit principe gehandhaafd, daarna stapte men over op warm water verwarming. Wie de eerste was, Amsterdam of Leiden, is onbekend. In elk geval bezat de Amsterdamse Hortus in 1686 een tropische kas: toen bloeiden er de ‘rode Ceylonese bellen’ (Pentapetes phoenica), wat alleen in een tropische atmosfeer mogelijk is.
De traditie wordt voortgezet
Ook in de 18e eeuw bleef de Amsterdamse Hortus verzamelplaats van exotische gewassen. Goede relaties met de andere botanische tuinen en tuinliefhebbers maakten dat nieuwe aanwinsten snel hun weg vonden over heel Nederland.
In de Franse tijd (1795 – 1813) kwam het internationaal handelsverkeer volledig stil te liggen: de Nederlandse koloniën waren door Engeland bezet en scheepvaart was zo goed als onmogelijk dankzij Napoleons handels- en oorlogstaktiek.
Pas rond 1830 kwam de handel weer op gang. Het plantenverkeer kon toen meteen profiteren van een belangrijke vinding, gedaan door de Engelse botanicus Nathaniel Ward. Een hermetisch sluitende kist met glazen vensters, die tijdens de overtocht niet geopend werd, niet om te luchten, noch om water te geven. Zo bleef de vochtigheid konstant, terwijl de temperatuur maar weinig schommeling kende. Mei 1840 ontving de Hortus twee kisten vol met planten uit ‘s lands plantentuin in Buitenzorg op Java De inhoud bestond onder andere uit Cycas circinalis en een paar gekiemde kokosnoten (Cocos nucifera).
Tegenwoordig worden nog steeds planten vanuit andere kontinenten naar Nederland verzonden. Botanische tuinen sturen elkaar jaarlijks een zaadlijst.
Erik Zevenhuizen
Literatuur
* ‘De Gouden Eeuw van de Hollandse Tuinkunst’, dubbelnummer van de Journal of Garden History, jrg 8 (1988) no. 2 & 3.
* J. Heniger, Hendrik Adriaan van Reede tot Drakestein (1636 – 1691) and Hortus Malabaricus, Rotterdam en Boston, 1986
* David Jacques en Arend Jan van der Horst, De tuinen van Willem and Mary, Zutphen 1988
* D.O. Wijnands, The Botany of the Commelins, Rotterdam 1983.
* D.O. Wijnands, ‘Plantenintrodukties in de zeventiende eeuw’, Onze Eigen Tuin, jrg. 35 (1989) no. 3 (blz 24/25).
* D.O. Wijnands, ‘De eerste kassen voor planten uit de tropen’. Onze Eigen Tuin’, jrg. 35 (19?9) no. 4 (blz 34/ 36). D.O. Wijnands, J. Heniger en E.J.A. Zevenhuizen, ‘De Amsterdamse Hortus Botanicus 1638 – 1991,
(verschijnt in 1993)
Samenvatting van een lezing van Eric Zevenhuizen, Parel, juni 1992
Redactie: de spelling uit het oorspronkelijke artikel is aangehouden dat betekent dat woorden die we tegenwoordige met een c schrijven in het artikel met een k worden geschreven, zoals kontinent, direktie, funktie, enz.
Wel zijn oude tekeningen toegevoegd om het geheel wat te verluchtigen.